Het bezette België kampt al snel met het probleem van de voedselbevoorrading. Vanuit Brussel wordt een Nationaal Hulp- en Voedingskomiteit opgericht dat met toestemming van de Duitsers de burgerbevolking bevoorraadt. Dat comité richt een netwerk op dat volledig los staat van de overheid en zelfstandig werkt met provinciale, regionale en gemeentelijke afdelingen. De Commission for Relief in Belgium, onder toezicht van de Verenigde Staten en later van Nederland en Spanje, levert het voedsel en de goederen.
De Limburgse afdeling staat bekend onder zijn Franse titel: Comité Provincial de Secours et d’Alimentation du Limbourg (CPSAL). Ze bevoorraadt alle regionale afdelingen, die op hun beurt instaan voor alle gemeentelijke afdelingen van hun gebied.
De goederen en het voedsel komen met binnenschepen via Antwerpen naar Leopoldsburg, Bree, Overpelt, Eisden of Maastricht. Vervolgens worden deze goederen met trams naar de regionale magazijnen vervoerd en dan met wagens naar de gemeentelijke magazijnen.
Daar worden ze aan de plaatselijke bevolking verkocht of uitgedeeld.
Na afloop van de oorlog worden er foto’s gemaakt van de bureaus en magazijnen in Hasselt. Hierop poseren de medewerkers met duidelijke trots. Ze hebben namelijk heel wat inspanningen geleverd voor hun land.